Dit is een persoonlijk verhaal van de verwekking en de geboorte van de Doopsgezinde Historische Kring (DHK) en wat er van dit kind geworden is. En als ik ‘wij’ zeg, pretendeer ik niet te spreken namens de gehele DHK of zijn bestuur, maar vooral namens de oorspronkelijke redactiecommissie,
die de verantwoordelijkheid werd toevertrouwd voor de eerst verschenen publicaties. Vanuit een persoonlijk en redactioneel perspectief wil ik dus iets zeggen over de idealen die we koesterden, in mindere mate over wat daarvan wel en niet gerealiseerd is, en terloops iets over de nabije toekomst, omdat futurologie niet tot de geschiedschrijving gerekend kan worden. Maar ook liefhebbers van de geschiedenis kunnen niet vermijden dat ze, geworteld in het heden, met de blik naar het verleden de toekomst worden ingezogen.
Een klaroenstoot was het. Een appèl aan de weerloze christenen, die in Nederland doopsgezinden genoemd worden, om zich naar het exercitieterrein te begeven. ‘De Doopsgezinde Historische Kring: Nieuwe bezinning op de inhoud van doopsgezind gemeenteleven was het hoofd van een gestencild schrijven, waarmee doopsgezind Nederland in 1973 werd opgewekt om zich als lid van de vereniging in oprichting aan te melden. En dit was de tekst die de lezers moesten doordringen van de ernst van de zaak: Kent U de waarde van de doperse traditie, waarin U misschien tegen beter weten in nog altijd staat? Een traditie mede waardoor ook U Uw plaats bepaalt in de tijd waarin we leven, ook al gebeurt dat eerder onbewust dan bewust? En bent U ook niet wat al te optimistisch over dat geheel nieuwe, dat zomaar uit het niets van een onbekende toekomst als een rijpe vrucht in Uw schoot moet vallen? Dat nieuwe ontstaat toch meestal als gevolg van een creatieve confrontatie van het heden met het verleden? Juist een door werkelijke betrokkenheid op onze eigen tijd bepaalde vraagstelling aan het verleden, kan onverwachte deuren openen naar de toekomst – óók voor onze Doopsgezinde gemeenten.
En om die gemeenten is het nu juist begonnen! Het gaat om een fundamentele herbezinning op de inhoud van doopsgezind gemeenteleven. Zonder deze bezinning op de inhoud blijft immers het noeste werken aan een herstructurering van de Broederschap een ongerichte bezigheid. En wanneer nu een stel enthousiastelingen zo graag in de doperse geschiedenis wil duiken om te zien welke antwoorden er in een ver en nabij verleden gegeven zijn op vragen die misschien ook nog vragen en uitdagingen betekenen aan ons, dan moet U maar aannemen dat deze initiatiefnemers geen mensen zijn die wat curieuze feiten en gebeurtenissen uit de doperse geschiedenis als mosterd na de maaltijd willen serveren. Het gaat in de eerste plaats om hun dienstbaarheid aan de gemeenten. Het gaat om nieuw, authentiek dopers leven in onze Broederschap. En dan volgt de voorlopige doelstelling: Het doel van de Doopsgezinde Historische Kring is de bestudering van het Doperdom en aanverwante stromingen, alsmede de bezinning op de doperse traditie, zulks ten dienste van gemeente en broederschap. De vereniging tracht dit doel te bereiken door de uitgave van geschriften over geloof en geschiedenis van het Doperdom, door het houden van studiebijeenkomsten en alle andere wettige middelen.
Dit initiatief was niet nieuw, voor zover het een poging betrof om de belangstelling voor de doopsgezinde geschiedenis in een brede kring op te wekken door het uitgeven van periodieke publicaties van historische aard. In 1848 schreef ds. S. Blaupot ten Cate al een brief aan zijn leermeester prof. S. Muller, waarin hij pleitte voor de oprichting van een doopsgezind tijdschrift.(1) Dertienjaar later, in 1861 dus, gaven met slechts matig succes ds. P. Cool en dr. D. Harting de eerste Doopsgezinde Bijdragen uit. Daarvan verschenen, min of meer geregeld, 55 jaargangen, totdat prof. W.J. Kühler in 1918 het bijltje er bij neer gooide. In 1948 probeerden ds. H.W. Meihuizen, ds. N. van der Zijpp en zr. M. Kuitse wederom een doopsgezind historisch werkgezelschap op te richten. Dit schip strandde al weer in 1952, na twee matig bezochte bijeenkomsten.(2) Het batig saldo van deze onderneming bedroeg f 52,42. Dit kastegoed werd door H.W. Meihuizen meer dan 20 jaar beheerd en op 19 november 1973 als startkapitaal aan de DHK i.o. overgedragen.
Nieuw van de DHK i.o. was het streven om de bestudering van de doperse traditie vruchtbaar te maken voor een wat scherpere omlijning van de eigentijdse doopsgezinde identiteit. Geschiedenis in dienst van de gemeenteopbouw. De zinsnede uit het geboortecertificaat: ‘curieuze feiten en gebeurtenissen’, moet dan ook verstaan worden als een kritisch commentaar op H.W. Meihuizens interpretatie van de ‘doopsgezinde kenmerken en eigenaardigheden’ uit 1948. Die vage, vrijzinnige en burgerlijke ideologie wilden we dus niet. Daarom werd ook een programmatisch onderscheid gemaakt tussen ‘dopers’ en ‘doopsgezind’, authentiek en verwaterd doperdom. De herbezinning op de gehele doperse beweging sinds 1525, samen met de vraag naar haar bijbels-theologische legitimatie, moest de Nederlandse, liberale doopsgezinde broederschap, zoals die met namein de negentiende eeuw gestalte had aangenomen, als een spiegel worden voorgehouden.
Nieuw was ook, dat het niet alleen een activiteit van historisch geïnteresseerde dominees moest worden. De DHK als doopsgezind centrum van gemeenteopbouw avant la lettre mikte op een breed draagvlak van gemeenten en gemeenteleden.
De dienst aan die gemeenten, en niet primair aan de wetenschapsbeoefening, stond voorop. Vanuit deze motivatie werd in 1973 in de doopsgezinde broederschap de wenselijkheid van de oprichting van een doopsgezind tijdschrift opnieuw geopperd.
Het was een van de redacteuren van het Algemeen Doopsgezind Weekblad die dit suggereerde op 23 juni in een cursiefje met de titel ‘Mystiek en geweld’. Hij reageerde daarin op een artikel van de vrijgemaakt-gereformeerde hoogleraar J. Kamphuis die een link had gelegd tussen de activiteiten van ds. R. Wurmbrand en zijn ondergrondse kerk achter het ijzeren gordijn en de oorspronkelijke dopers. Het initiatief vond vervolgens de steun van A.J. Koejemans. Deze ex-hoofdredacteur van De Waarheid die, onmiskenbaar meer door Thomas Müntzer dan door Menno Simons geïnspireerd, zijn heil en toevlucht had gezocht in de plutokratische, Amsterdamse, doopsgezinde gemeente, beschouwde in een ingezonden brief de uitgave van een doopsgezind tijdschrift als niet minder dan ‘het vervullen van een internationale plicht’.(3) Toen moest er wel iets gebeuren.
In september 1973 werd er een briefje gecomponeerd door de assistent van prof. I.B. Horst, de doopsgezinde theologisch student D. Visser, en de conservator van de Doopsgezinde Bibliotheek in de UBA, dr. S.L. Verheus: ‘Ondergetekenden menen dat onder een aantal onzer de wens leeft te komen tot een Nederlandse parallel van de Mennonitischer Geschichtsverein. We willen aanvankelijk bescheiden beginnen en stellen ons voor met een kleine groep werkelijk geïnteresseerden samen iets te doen aan de bestudering van de doopsgezinde geschiedenis.’ Die uitnodiging werd verzonden naar I.B. Horst, H.W. Meihuizen, J.P. Jacobszoon, L.D.G. Knipscheerjr., W.H. Kuipers, L. Laurense en S. Voolstra. Deze uitverkorenen kwamen voor het eerst samen op 30 oktober 1973 in de Singelkerk om de haalbaarheid van de plannen te bespreken. Nog drie vergaderingenvan deze ‘werkgroep ter oprichting van de DHK’ (op 19 nov. en 10 dec. 1973 en 18 febr. 1974) waren nodig om de officiële oprichtingsvergadering van de kring op 23 maart 1974 in de doopsgezinde kerk te Amersfoort voor te bereiden.
Ook ds. R. Hofman was inmiddels verzocht tot dit gezelschap toe te treden. Aan de hand van een concept van Verheus, werd gesproken over de doelstelling van de kring. Hem stond in de eerste plaats een studiekring van historisch geïnteresseerden voor ogen, in de lijn van de Meihuizen/Van der Zijpp-studiekring uit 1948-1952. Naast de kring van actieve producenten gaf Verheus in overweging het lidmaatschap open te stellen voor meer consumptieve belangstellenden in de doopsgezinde geschiedenis. Voorouderonderzoek behoorde evenwel niet tot de prioriteiten. Hier sprak de bibliothecaris, die het liefst rust in de studiezaal wil. Maar anderen, met J.P. Jacobszoon voorop als de belangrijkste inspirator van het eerste uur, ventileerden al duidelijke gedachten over publicaties die door de kring verzorgd moesten worden.
Men dacht aan een drietal categorieën. In de eerste plaats ‘Mededelingen,’ bevattende artikelen, recensies, bibliografieën, mengelwerk, eventueel losbladig, te verzamelen in een ringband. Daaruit werd pas in een later stadium het jaarboek Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks geboren. In de tweede plaats ‘Geschriften voor de gemeente’, korte monografleën over het doopsgezind-eigene, naar analogie van de Amerikaanse Concern Pamphlets. Deze reeks is niet van de grond gekomen, omdat de DHK nooit een echte ‘Concerngroup’ is geworden. En ten derde ‘Doperse Stemmen’, klassieke teksten, in hertaling en met inleidingen uitgegeven als studiemateriaal voor gesprekskringen in de gemeente. Een serie die inmiddels zijn nut bij cursuswerk en seminarieopleiding heeft bewezen. Hoezeer men van werklust blaakte blijkt wel uit de lange lijst van historische projecten waarbij, naar onze overtuiging, een doopsgezinde inbreng niet gemist kon worden.
Br. K. Kroon, grootboekhouder van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Amsterdam, werd bereid gevonden het penningmeesterschap te aanvaarden. Hij maakte zich bovendien verdienstelijk door de statuten en het huishoudelijk reglement van de kring te maken. De minimumcontributie werd op f 15,00 gesteld. Naar later bleek veel te laag, temeer toen werd besloten dat de leden het jaarboek gratis zouden ontvangen.(4) Daarmee staken we ons hoofd in een financiële strop. Dankzij de ‘Haarlemse Vrienden’ en een legaat (1989) hebben we het er in geldelijk opzicht, na een vijftiental benauwde jaren, uiteindelijk levend vanaf afgebracht. De Algemene Doopsgezinde Sociëteit (ADS), onder voorzitterschap van ds. C.F. Brüsewitz, verstrekte desgevraagd een startsubsidie van f 500,- en zegde stencil- en verzendfaciliteiten toe. Van deze kant kregen we echter tegelijk het dringende advies om inzake eventuele publicitaire activiteiten de ‘Commissie ter Publicatie’ niet te passeren. Maar van die ADS-commissie, wier activiteiten op historisch gebied omgekeerd evenredig waren met de omvang van het ledental, hadden we geen al te hoge dunk. Verheus kon zijn kameleontische eigenschappen verder vervolmaken door zowel van de historische kring i.o. als van deze commissie deel uit te maken. Drs. S. Groenveld zou in de toekomst als professioneel historicus in die commissie als een Cerberus waken over het wetenschappelijk peil en het ideologische gehalte van de uitgaven door de kring. Dat peil zal wel te laag, dat gehalte wel te hoog zijn geweest, schat ik zijn oordeel in.
En zo is het gekomen. Op 23 maart 1974 waren 60 – van de inmiddels 101 leden! – naar Amersfoort gekomen om de kring te institutionaliseren. Het bestuur, werkgroep genaamd, bestond uit Horst, Jacobszoon, Knipscheer jr., Kroon, Kuipers, Laurense, Meihuizen, Verheus, Visser en Voolstra. In het Dagelijks Bestuur namen zitting Verheus (vz.), Visser (secr.) en Kroon (penn.). In de daaropvolgende werkgroepvergaderingen werden de concept-statuten en het huishoudelijk reglement van de hand van Kroon verder bijgesteld en vastgelegd. De doelstelling van de kring ging luiden: ‘Het doel van de vereniging is de bestudering van het Doperdom en aanverwante stromingen, alsmede bezinning op de doperse traditie, zulks ten dienste van gemeente en broederschap’.
Toch vond men die doelgroep al gauw te smal. Zo kwam op 5 april 1976 uit de redactiecommissie al het voorstel om de dienstbaarheid uit te breiden tot de oecumene. De DHK kreeg universele pretenties. Maar wat lezen we op de flaptekst van DB 14 (1988)? De Kring meet zich eindelijk een wetenschappelijke status aan. Voortaan strekt de dienstbaarheid zich uit naar ‘de kerkhistorie in het algemeen en de Doopsgezinde Broederschap in het bijzonder’. Waar kwam die wijziging van strategie vandaan? Ongetwijfeld uit de boezem van de redactiecommissie die inmiddels geïnfiltreerd was door professionele historici: een calvinistische fellow traveller, W. Bergsma (1984) en een liefhebber der doopsgezinde religie, P. Visser (1987).
In de loop van de afgelopen 25 jaar is de DHK steeds meer vereenzelvigd met hetjaarboek Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, wel eens het visitekaartje van de Nederlandse Doopsgezinden genoemd. Maar in het begin was het helemaal niet duidelijk of er zoiets als het jaarboek Doopsgezinde Bijdragen zou verschijnen. Meihuizens Van Mantz tot Menno. De verbreiding van de doperse beginselen (1975) zou een van de eerste uitgaven worden. Dat manuscript werd ons door de ‘Commissie ter Publicatie’ afgesnoept. Toen moesten we zelf iets uitbrengen in verband met de herdenking van de eerste doop in Zwitserland, jan. 1525. 450 jaar doperdom zou in Europees verband gevierd worden met als thema ‘de zeven artikelen van Schleitheim’, een geschrift uit 1527 waarin de consolidatie van de doperse beweging na het roerige begin zich aandient. Niet met Menno Simons’ ‘Meditatie op psalm 25’, zoals voorgenomen, maar met een uitgave van ‘Schleitheim’, onder de titel Broederlijke Vereniging (Doperse Stemmen 1) heeft de DHK zich voor het eerst aan de broederschap dienstbaar gemaakt. Het werd in een oplage van meer dan 1000 ex. in de broederschap verspreid en op de tweede ledenvergadering van de DHK te Amersfoort op 9 november 1974 ter bespreking gegeven.
Voor de uitgave van DS 1 moest uit het midden van de werkgroep een redactiecommissie geformeerd worden, bestaande uit Jacobszoon, Kuipers en Meihuizen. Aangezien Kuipers op de eerste vergadering zonder kennisgeving afwezig was – dat bleek later een gewoonte van hem te zijn – , werd besloten Voolstra als een ontijdig geborene aan de redactiecommissie toe te voegen. Bovendien schortte het aan een goede communicatie tussen redactiecommissie en werkgroep. In het summiere huishoudelijk reglement was over die verhouding niets duidelijk geregeld. Daarom werd Visser gevraagd notulen van de redactievergaderingen te verzorgen ter informatie van de werkgroep. De eerste redactiecommissie was zodoende met vijf leden kompleet.
In de werkgroepvergadering van 24 juni 1974 viel voor het eerst de naam ‘jaarboek’. Visser stelde voor daaraan de titel ‘Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks’ te geven. Dit voorstel werd aangenomen. De eerste aflevering werd in juni 1975 aan de leden verzonden, samen met de aankondiging van de inhoudelijke voorjaarsvergadering te Haarlem op 24 mei. Daar kwam het heikele onderwerp ‘doopsgezinden en politiek’ aan de orde, met onder meer bijdragen van H.-J. Goertz en C. van Duin.
Maar tegelijk werd ook aan de inmiddels 350 leden de meer excursie-achtige najaarsvergadering in Middelburg 8 november in het vooruitzicht gesteld, ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling ‘Voortrekkers en stilstaanders. 450 jaar doopsgezinden in Zeeland’ in het Rijksarchief, waarvoor de redactie ook het nodige werk had verzet met het samenstellen van de gelijknamige catalogus.
In een van de vergaderingen voorafgaande aan de oprichting van de kring, had een der initiatiefnemers geopperd: ‘Als we 35 aanmeldingen binnen krijgen, dan gaan we door.’ Anderhalf jaar later bleek de DHK, met het tienvoudige ledental, in een behoefte te voorzien.
Dat waren nog eens tijden, toen de voorzitter van de ADS zich hoogstpersoonlijk verwaardigde de eerste aflevering lovend te bespreken in het Algemeen Doopsgezind Weekblad van 28juni 1975. Hij voorspelde dat over 100 jaar de nieuwe Bijdragen net zo kostbaar zouden zijn als de oude reeks en dat de kleinkinderen dankbaar zouden zijn voor het lidmaatschap. Maar helemaal gerust was hij niet. Hij zette een groot vraagteken bij de uitspraak van eindredacteur Visser in diens ‘woord vooraf’ tot DB 1, dat de redacteuren – Visser had zeker H.W. Meihuizen over het hoofd gezien – overtuigd waren van het belang van doperse leer voor het leven van de doopsgezinde gemeenten. ‘Welke doperse leer?’, vroeg Brüsewitz zich af. Hopelijk is hij, 25 jaar ouder en wijzer geworden, nu wel bereid een verband te zien tussen het ontbreken van een toekomst voor de Nederlandse doopsgezinden en het ontbreken van een leer (en een kerkorde voeg ik daaraan toe). Ik van mijn kant wil dan wel de twijfel uitspreken of dat niet mosterd na de maaltijd is, nu ‘droogdopen’, het zonder doop op belijdenis aannemen van gemeenteleden, een nieuwe doopsgezinde eigenaardigheid schijnt te worden.
Wij wilden in de jaren ’70 afscheid nemen van een doopsgezinde traditie waarin we meer de burgerlijke liberale ideologie van de negentiende eeuw herkenden dan de bijbels geïnspireerde radikaliteit van de vroege doperse beweging. Maar dat kon pas voluit toen de laatste ‘mennonitische bourgeoisgeschiedschrijver’, zoals Meihuizen zich zelf in zijn afscheidsinterview betitelde,(5) zijn plaats in de redactie in 1976 had ingeruimd voor I.B. Horst. Deze burger van twee continenten sloeg voor ons de brug naar het Amerikaanse doperdom. Op een andere wijze dan in Europa raakte men ook in Noord-Amerika doordrongen van de noodzaak van een nieuwe interpretatie van de doperse traditie. J.H. Yoder werd onze leidsman bij de bijbels-theologische doordenking van de sociaal-ethische relevantie van de geweldloze gemeente van Christus.
Maar ook op het gebied van de geschiedvorsing was een omslag te constateren. Ideaal-typische interpretaties van het vroege doperdom, zoals met name H.S. Benders ‘The Anabaptist Vision’, werden door jonge sociaal-historici, zoals K. Deppermann, J. Stayer, W. Packull en H.-J. Goertz aan een kritische revisie onderworpen. Wie had in onze kring de moed om de vooronderstellingen van het werk van Kühler, Van der Zijpp en Meihuizen onder kritiek te stellen?
Het jaar 1525 had niet alleen aanleiding gegeven om de eerste gelovigendoop te herdenken, maar ook de Boerenoorlog. Daarin ontwaarden de socialistischegeschiedschrijvers het morgenrood van de ‘frühbürgerliche Revolution’, dat zijn licht in volle glorie deed stralen in de oneindige ruimten achter het Ijzeren Gordijn? Rijk was de stroom van publicaties over de doperse beweging in die jaren, waaraan wij onze dorst naar sociaal-politieke en theologische relevantie van de doperse visie konden laven. Daarover moest de doopsgezinde broederschap geïnformeerd worden, vonden wij. Want daar was toch ook alles in beweging?
De bestuurlijke Organisatie van de broederschap werd in 1975 gedemocatiseerd. Weg met de regenten. ‘One man, one vote’. Iedere gemeente kreeg een stem in de Broederschapsvergadering, de Poolse landdag, die sindsdien twee maal per jaar bijeen kwam. Daarboven werd een Broederschapsraad ingesteld, waarin alle instellingen vertegenwoordigd waren, zon dertig broeders en zusters, met een zeventallig Dagelijks Bestuur aan de top. 28.000 doopsgezinden waren er nog in die dagen. Vormingswerkers verkondigden voortaan het evangelie van het sociale engagement, als actualisering van de mythe der doopsgezinde mondigheid. De theologen werden op huisbezoek gestuurd. Van hen was immers geen vernieuwing te verwachten.
Maar was daarmee de dreigende doopsgezinde identiteitskrisis bezworen? Liep men niet als een kat rond de hete brij: de brandende vraag naar een diepere, bijbels geïnspireerde geloofsinhoud van de broederschap? Men wilde als een bedrijf beleid ontwikkelen, terwijl men vergat dat voor een kerkgenootschap alleen haar belijden beleid mag heten. 25 jaar later – 18.000 leden minder en met een uitgeholde en geïmplodeerde bestuurlijke organisatie – heeft de strekking van het geboortecertificaat van de DHK nog niets aan actualiteit verloren. ‘Zonder deze bezinning op de inhoud blijft immers het noeste werken aan een herstrucurering van de broederschap een ongerichte bezigheid’, kunnen we daar al lezen.
Onze broederschap wordt mede in haar bestaansrecht bedreigd omdat we met een negentiende-eeuwse ideologie de eenentwintigste eeuw willen betreden. Dat beseften we 25 jaar geleden al. De uitgangspunten die in de tweede helft van de negentiende eeuw de doopsgezinde identiteit gingen bepalen, hebben hun oorspronkelijke betekenis en functie verloren. Het loflied op de vrijheid dat in de vorige eeuw werd aangeheven, moet vanuit zijn historische context begrepen worden. Daarvan losgemaakt is het een mythe waarmee we momenteel wanorde en leegte in eigen kring rechtvaardigen.
Wat stond de negentiende-eeuwse doopsgezinden dan wel voor ogen? Dat wordt in de eerste aflevering van de Doopsgezinde Bijdragen (1861), in een artikel getiteld ‘Onze roeping’, treffend verwoord door een der beide redacteuren, Dr. Harting, predikant te Enkhuizen. Er was in dat jaar alle reden om een feestje te vieren. De ADS bestond op 17 mei 1861 50 jaar en Menno Simons was – gelukkig? – 300 jaar eerder gestorven. Volgens de historicus J.G. de Hoop Scheffer had Gods voorzienigheid de broederschap voor drie rampen behoed: de dweperij uit de begintijd, het confessionalisme uit de 17e eeuw en het bewind van Napoleon, dat de rente van staatsobligaties tot een derde had teruggebracht, waardoor het vermogen van de rijke doopsgezinde gemeenten, met name van Amsterdam, drastisch was verminderd.(6) Er was gelukkig een einde gekomen aan de traditionele wereldverzaking. Er waren nauwelijks nog doopsgezinden te vinden die overheidsdienst en militaire dienstplicht afwezen en die zich door een sobere en gedisciplineerde levensstijl zichtbaar van andere gelovigen onderscheidden.
En dat legde geen windeieren. Sinds 1811 was het ledental verdubbeld. Die groei was onmiskenbaar te danken aan het feit dat het historisch bewustzijn weer opleefde en de kwaliteit van de prediking verbeterd was. Waren er in 1810 nog slechts 48 gestudeerde predikanten werkzaam geweest en 75 niet-academisch opgeleide voorgangers, bijna een halve eeuw later hadden 93 gemeenten 101 aan de Kweekschool opgeleide voorgangers in dienst en slechts 10 gemeenten nog een lekenprediker. (7) Bovendien stond er nog een dertigtal studenten aan de Kweekschool ingeschreven.
Waar was nu behoefte aan in die ’tijd van krachtig ontwaakt kerkelijk leven’? Bovenal aan inzicht in de staat en lotgevallen van de opbloeiende gemeenten. In de lijn van S. Mullers jaarboekjes, wilden Harting en Cool door kerknieuws ‘het genootschappelijk leven aankweken in de boezem van de vaderlandse gemeenten’ die, ondanks de ADS, nog als los zand aan elkaar hingen. Daarnaast was er ruimte voor beschouwelijke en historische artikelen, als een middel om ‘de eenigheid des geestes te versterken door de band des vredes’. Kortom, de opzet van het Doopsgezind Jaarboekje zoals wij dat nu kennen.
Het ging hen er niet om een beeld te geven van het verloren verleden, maar van het voorspoedige heden. En dan somt Harting vijf punten op die de negentiende-eeuwse doopsgezinden maakten tot het redelijk-zedelijk alternatief van de godsdienstig geïnteresseerde, liberale staatsburger die met Argusogen de reconfessionalisering van geloof en politiek in zijn dagen gadesloeg.
1) Zelfstandigheid van de kerk ten opzichte van de staat met zijn ministerie van eredienst.
2) Gemeentelijke onafhankelijkheid. Want steeds meer waren de gemeenten met hun gestudeerde predikanten afhankelijk geworden van de salarissuppletie door de ADS, zonder dat ze via stemrecht voldoende invloed hadden op het ADS-bestuur waarin de rijke gemeenten het voor het zeggen hadden.
3) Leerstellige vrijheid; de toekomst behoorde immers aan het kerkgenootschap dat leerstellig het ruimst was. Een dogma resteerde: de afwijzing van de kinderdoop. Verder distantieerde men zich verre van ‘het onding dat men Doopsgezinde leer zou willen noemen’.
4) Broederlijke gelijkheid. Geen hiërarchische onderscheiding tussen een geestelijke stand en leken. Alleen zo was de deelname van gemeenteleden aan alle werkzaamheden van het kerkelijk leven gegarandeerd.
5) Praktische werkzaamheid. Meer Jakobus dan Paulus; meer ’tot nut van het algemeen’ dan zieltjeswinnerij. Met deze profielschets wilden de oude Bijdragen dienstbaar zijn aan de doopsgezinde ‘kerkgemeenschap die de vertegenwoordigster en handhaafster is van het beginsel der onbeperkte kerkelijke vrijheid en zelfstandigheid’.(8)
Deze ideologie van vrijheid en autonomie – die geen leer mocht heten, maar het wel degelijk was -‘ is neergeslagen in het kreupelrijm – dat geen belijdenis mag heten, maar wel degelijk als zodanig functioneert – op het Makkums wandbord dat vele doopsgezinde huiskamers nog steeds siert, ondanks het bedenkelijke craquelé. Hiertegen tekenden de redactieleden van de pas opgerichte DHK protest aan. Geef in gewijzigde maatschappelijke en godsdienstige omstandigheden opnieuw rekenschap van het geloof en denk niet datje bij de omlijning daarvan om een kritische bestudering van de gehéle traditie – niet alleen van de liberale, negentiende-eeuwse, Nederlandse – heen kunt.
Dat was de boodschap waarvan de Historische Kring de heraut wilde zijn. Het ging en gaat nog steeds om een kritische herinterpretatie van de doperse traditie, en daar hoort ook de leer bij, wil de broederschap in trance van ‘bijna doodervaringen’ en sacred dance, geliefde onderwerpen van het modieuze cursusaanbod ‘leeftocht voor onderweg’, niet binnen afzienbare tijd het tijdelijke met het eeuwige verwisselen.
En wat zijn dan de onopgeefbare bestanddelen van dat doopsgezinde geloofsgoed dat om een bijbels-theologische onderbouwing vraagt? De persoonlijke belijdenis van Christus, niet als drijfzand, maar als fundament van het belijden. Hij is het levende teken van de verzoening van volkeren en mensen die weigeren de hegemonie van het Weerloze Lam over de geschiedenis te aanvaarden. Het verstaan van zijn gemeente als een gemeenschap van mensen die zich op een tot liefde jegens God en de naaste verplichtende wijze in doop, avondmaal en levensstijl aan Hem gecommitteerd hebben. Een gemeente die weet heeft van zelfbeperking op allerlei terrein: niet alles wat kan mag, hoeft en moet. Een gemeente ook die geduld weet te oefenen, daarmee overhaast oordelen en gewelduitoefening vermijdend. Een gemeente tenslotte die betrouwbaar is in haar getuigenis aangaande God en in haar relatie tot de medemensen.
De Historische Kring moest een luis in de pels zijn van de doopsgezinde zelfgenoegzaamheid, de pels die door mot steeds verder wordt aangevreten. Daarom deden we niet mee aan manifestaties van nostalgische aard, meer bedoeld tot zelfverheerlijking dan tot verheldering van de doopsgezinde existentie. Zoals die op zaterdag 15 september 1979, toen Witmarsum wemelde van de Mennisten, bij de herdenking van het 100-jarige bestaan van het Menno Simons monument – inmiddels tot rijksmonument opgewaardeerd. De dag daarvoor had Menno Simons zelf immers in de Leeuwarder Courant daartegen gefulmineerd in een artikel getiteld: ‘Hoe kunt gy doode stenen aanbidden?’.
Ook lieten we ons niet ontmoedigen, toen we in 1986 op een winderige dag over de Afsluitdijk naar Menno’s bakermat reden, voor de herdenking van het feit dat Menno Simons 450 jaar eerder het Pausdom de rug had toegekeerd. De Friezen om útens P. Visser, T. van der Zee en ik, uit volle borst Friese liederen zingend. De hoon trotserend van de Amsterdamse mede-inzittende, H. Smit, zonder wiens jarenlange inzet, dat moeten we toegeven, de DHK al lang ter ziele geweest zou zijn. Met in de kofferbak de vers van de pers gerolde Doperse Stemmen 6, Menno’s autobiografische relaas van zijn vlucht uit Babel en zijn tocht naar Jeruzalem, onze inhoudelijke bijdrage aan het feest. Duizend doopsgezinden vergaderd in een tent voor preek en toneel. De commissaris der koningin, H. Wiegel, als eregast. ‘In bjusterbaarlike dei !’ Nog geen tien exemplaren hebben we verkocht.
Volgens de statuten is de vereniging opgericht op 23 maart 1974 voor een tijdvak van 29 jaar en 11 maanden. Dat houdt in dat we op 23 februari 2004 een ledenvergadering moeten beleggen met als enige agendapunt: stoppen of verder gaan, en zoja, hoe dan? Dit artikel is niet zo onzinnig als het lijkt. Misschien zouden we als broederschap ook een termijn aan ons bestaansrecht moeten stellen. Eschatologie als levensnoodzaak. Zo dwingen we ons ertoe elkaar eens diep en eerlijk in de ogen te kijken.
De DHK, leden, bestuur en redactie, moet zich in de komende vijf jaar maar eens opnieuw beraden over de wijze waarop ze dienstbaar wil blijven en aan wie: broederschap, kerkgeschiedenis en oecumene. De ontstaansgeschiedenis gedachtig moeten we ook kritisch blijven ten aanzien van ons zelf. In activiteiten en publicaties moeten we een nieuw evenwicht nastreven in de verhouding tussen inhoudelijke samenspraak en nostalgisch toerisme, wetenschappelijkheid en popularisering, beoefening van de kerkgeschiedenis en bijbels geïnspireerde gemeenteopbouw. Aan wie blijven we dienstbaar?
Dat was ook de vraag die een gemeentelid in een brief van 25 januari 1974 stelde, toen hij zich als lid van de DHK aanmeldde.
‘Het gaat om nieuw authentiek dopers leven in onze broederschap’, schrijf je. Als je dat nu kunt omschrijven met deze woorden: het gaat om een vernieuwd geloofsleven binnen de bestaande gemeente, die het vanouds gewaagd heeft te vertrouwen op de inspiratie van de Heilige Geest, die Jezus van Nazareth als Messias Israels aan zijn gemeente heeft beloofd, dan mag je me als begunstiger noteren; kun je jouw volzin niet door mijn volzin interpreteren dan blijkt dat jullie alleen geschiedvorsers willen zijn, waartegen ik geen bezwaar heb, alleen gaat het dan niet meer om de opbouw van de Gemeente, die aan de zorg van de predikant is toevertrouwd en dan hoef ik jouw artikel ook niet verder serieus te nemen, noch ook de cri de coeur dat het mijn dure plicht is.
Waarvan acte! 25 jaar Doopsgezinde Historische Kring. Het is mooi geweest, ja drommels mooi. Ik eindig met een parafrase op het ‘doopsgezind volkslied’, ‘de winden Gods’. Het is afgaand tij. Maar de winden waaien nog. Hijs de zeilen. De haven uit. Naar diepere wateren. Naar wijdere horizonten. En met hoop op heil!